De juf
Jilles.
Een jongen die altijd klaarstaat.
Altijd behulpzaam, altijd vriendelijk.
Zo’n kind waar je bijna nooit zorgen om hebt.
Gewoon… Jilles.
Hij zit vooraan, naast Lotte.
Zijn werk is netjes, zijn pen gaat snel.
Hij let goed op, maakt zijn opdrachten zonder zuchten.
Nooit te druk, nooit te moe.
Een fijne leerling.
Toch is er iets.
Niet groot, niet opvallend.
Meer een… rafelrandje.
Alsof er op zijn vrolijkheid een dun laagje stof ligt
dat ik er niet af kan vegen.
Op het plein zie ik het het duidelijkst.
Hij beweegt van groepje naar groepje.
Nooit lang, nooit echt betrokken.
Altijd nét buiten het midden.
Alsof hij zoekt waar hij moet landen
en elke plek te hard of te zacht voelt.
Laatst stond hij bij de schommel.
Kinderen riepen hem,
maar hij reageerde te laat,
alsof hij ergens anders was in zijn gedachten.
Toen hij eindelijk keek,
lachte hij snel — alsof hij betrapt werd.
Een andere keer had hij vlekken op zijn trui.
Niet groot, maar voor hem ongewoon.
Ik zei: “Hé, ruzie met je broodje gehad?”
Hij lachte harder dan nodig was
en zei dat hij haast had gehad.
Zijn ogen lachten niet mee.
Er zijn meer van dat soort momenten.
Een vergeten gymtas.
Een kromme rits aan zijn jas.
Een slordig werkblad — voor hem zeldzaam.
Kleine dingen die zich opstapelen
zonder dat ze echt iets zeggen.
Of misschien zeggen ze iets wat ik niet kan horen.
Zijn ouders komen altijd op gesprekken.
Netjes, vriendelijk, betrokken.
Er is niets opvallends aan hen.
Geen reden om iets te denken.
Geen reden om ergens door te vragen.
Dus houd ik het bij school.
Bij zijn plek in de groep,
bij zijn wat wisselende energie,
bij dat ene randje dat ik niet kan plaatsen.
’s Middags, als hij naar huis gaat,
zwaait hij zoals altijd.
Maar soms draait hij zich daarna nog één keer om,
alsof hij wil checken
of iemand hem nog ziet.
En ik vraag me dan af
wat ik mis.
Iets wat hij niet zegt
en ik niet vind.
Jilles (10 jaar later)
Ik was negen toen mijn moeder opgenomen werd.
Niet omdat ze dat wilde,
maar omdat ze simpelweg niet meer kon.
Ze was leeg.
Oververmoeid van zorgen en werk,
uitgeput van jaren waarin niemand vroeg
hoe het met háár ging.
Toen ze eindelijk instortte,
was het alsof het hele huis omviel.
Mijn vader werkte veel.
Altijd.
Als hij thuis kwam, was hij op.
Hij at, hij zweeg, hij sliep.
En dan begon alles opnieuw.
Niet omdat hij niet wilde praten,
maar omdat hij het niet kon.
Het huis was rommelig.
Borden bleven staan,
kleding stapelde zich op,
luchtjes bleven hangen.
Niemand vroeg waarom.
Niemand kwam langs.
Mijn broers waren druk met zichzelf.
Mijn zus had een gezin.
Ze konden het er niet bij hebben —
begrijpelijk.
Maar dat maakte het niet minder eenzaam.
En midden in dat alles
stond ik.
negen jaar.
Te oud om niets te snappen,
te jong om het te dragen.
Op school speelde ik de vrolijke jongen.
Dat was makkelijker.
Je hoeft niet uit te leggen waarom je ogen moe zijn
als je mond blijft lachen.
En de juf…
ze was lief.
Echt lief.
Maar ze keek naar de schoolversie van mij.
De versie die werkte, hielp, grapte.
De veilige versie.
Ze zag wel íets.
Geen verdriet,
maar iets.
Een scheurtje.
Ik zag het in haar blik
als ze nét iets te lang wachtte
op mijn antwoord.
Alsof ze een puzzelstuk zocht
dat ik diep in mijn zak had verstopt.
Maar ik gaf haar geen kans.
Ik was bang dat als ik één keer eerlijk zou zijn,
alles uit me zou vallen.
En dan zou ik niet meer kunnen stoppen.
Nu ben ik twintig.
Ik weet dat niemand schuld heeft.
Ik was te goed in verbergen.
Te goed in netjes zijn.
Te goed in sterk lijken.
Maar soms denk ik terug aan die blik,
die zoekende blik van de juf,
en dan vraag ik me af
hoe het was geweest
als ik toen één seconde had durven zeggen:
“Juf… het gaat niet goed.”
Reactie plaatsen
Reacties